Korte tijd later stierf Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEER, op de leeftijd van honderdtien jaar. Hij werd begraven in het gebied dat hem was toegewezen:
in Timnat-Serach in het bergland van Efraïm, ten noorden van de Gaäs. Zolang Jozua leefde diende het volk de HEER. Ook na zijn dood bleven ze de HEER dienen zolang de stammen werden aangevoerd door Jozua’s leeftijdsgenoten, die getuige waren geweest van de grootse daden die de HEER voor Israël had verricht.
De beenderen van Jozef, die het volk van Israël uit Egypte had meegevoerd, werden begraven in Sichem, op het stuk land dat Jakob voor honderd qesita had gekocht van de zonen van Chamor, onder wie Sichem. De nakomelingen van Jozef kregen dit stuk land in bezit.
Ook Eleazar, de zoon van Aäron, stierf. Hij werd begraven in het bergland van Efraïm op de heuvel die zijn zoon Pinechas was toegewezen.